PERSONEN- EN FAMILIERECHT FISCAAL
Opmerkelijk is dat niets is geregeld voor het recht op voortzetting van bewoning van de echtelijke woning en gebruik van de inboedel de eerste zes maanden na het overlijden krachtens art. 4:28 BW.
Let op: vestiging vruchtgebruik vereist voor defiscalisering Van belang is dat men zich realiseert dat de defiscalisering pas werkt als het vruchtgebruik juridisch is gevestigd. Zo lang het vruchtgebruik juridisch niet is gevestigd, geldt de defiscalisering niet en wordt het vermogensbestanddeel bij zowel de hoofdgerechtigde als de vruchtgebruiker in de heffing van inkomstenbelasting betrokken. De Staatssecretaris van Financiën keurt echter goed dat als het vruchtgebruik binnen twee jaar na het overlijden wordt gevestigd, de defiscalisering van toepassing is vanaf de eerste peildatum voor box 3 na het moment van overlijden (zie MvF 31 oktober 2016, nr 2016-113962, onderdeel 3.2). Door het vruchtgebruik binnen de tweejaarstermijn te vestigen, hoeft de hoofdgerechtigde het vermogensbestanddeel niet aan te geven in box 3. Wordt het vruchtgebruik pas na het verstrijken van de tweejaarstermijn gevestigd, dan moet de hoofdgerechtigde het vermogensbestanddeel tot aan het moment van vestiging van het vruchtgebruik in box 3 aangeven.
Defiscalisering of fiscalisering?
De defiscalisering geldt van rechtswege. Het voordeel van de defiscalisering voor het kind is evident, maar er kunnen ook redenen zijn om de schuld of vordering juist wel in de heffing van box 3 te willen betrekken. Een reden voor de langstlevende partner kan bijvoorbeeld zijn dat het gewenst is dat de overbedelingsschuld het vermogen in box 3 vermindert in verband met de eigen bijdrage op grond van de Wlz.
Beëindigen van defiscalisering (‘fiscalisering’) In geval van een gedefiscaliseerde vordering, kan de defiscalisering buiten werking worden gesteld door niet (langer) aan de voorwaarden van art. 5.4 lid 1 Wet IB 2001 te voldoen. Zo eindigt de defiscalisering, indien de gedefiscaliseerde vordering opeisbaar wordt gemaakt. Het daadwerkelijk opeisen van de vordering is niet noodzakelijk voor de beëindiging van de defiscalisering. Van deze mogelijkheid tot fiscalisering moet echter niet te gemakkelijk gebruik worden gemaakt. Het opeisbaar maken van de vordering, maar het vervolgens niet daadwerkelijk opeisen, kan namelijk andere (ongewenste) gevolgen hebben. Denk hierbij aan eventuele toepassing van de successierechtelijke ficties van art. 9, art. 10 en art. 15 SW,
26
het risico van heffing van de rente in box 1 op grond van het bepaalde in art. I AK en Aka invoeringswet IB 2001 en de verjaring van het vorderingsrecht van het kind. De defiscalisering eindigt ook als het kind zijn vordering overdraagt aan een derde. In dat geval is niet langer sprake van een vordering van een kind op de langstlevende partner van de ouder. Uiteraard moet de vordering wel overdraagbaar zijn.
In vruchtgebruiksituaties kan de defiscalisering buiten werking worden gesteld door het vruchtgebruik niet juridisch te vestigen. Immers, als het vruchtgebruiklegaat niet wordt afgegeven, geldt de defiscalisering niet. Ook hierbij moet,
‘‘Het voordeel van de defiscalisering voor het kind is evident, maar er kunnen ook redenen zijn om de schuld of vordering juist wel in de heffing van box 3 te willen betrekken.’’
wanneer voor deze route wordt gekozen, rekening worden gehouden met de civiele en fiscale gevolgen van het niet vestigen van het vruchtgebruik.
Gevolgen voor defiscalisering bij overgang van de vordering krachtens huwelijksvermogensrecht of bij vererving
De defiscalisering eindigt niet als de niet-opeisbare vordering of de met vruchtgebruik bezwaarde goederen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht wordt casu quo worden verkregen door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn van de ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten echtgenoot (art. 5.4 lid 6 onderdeel b Wet IB 2001). Dit ziet bijvoorbeeld op de situatie dat een kind een niet-opeisbare vordering op zijn moeder heeft vanwege het overlijden van zijn vader. Als dit kind overlijdt en zijn echtgenoot/echtgenote en/of kinderen van hem erven, dan blijft deze vordering gedefiscaliseerd.
In de parlementaire geschiedenis (Overige Fiscale Maatregelen 2012, 33004, nr 5, p. 7) is de vraag gesteld of de defiscalisering van kracht blijft indien ouder en kind besluiten om een erfrechtelijke schuld krachtens schuldvernieuwing om te zetten in een niet-opeisbare lening. De staatssecretaris heeft hierop als volgt geantwoord: “Bij een dergelijke
PE Notariaat 2021/3
Page 1 |
Page 2 |
Page 3 |
Page 4 |
Page 5 |
Page 6 |
Page 7 |
Page 8 |
Page 9 |
Page 10 |
Page 11 |
Page 12 |
Page 13 |
Page 14 |
Page 15 |
Page 16 |
Page 17 |
Page 18 |
Page 19 |
Page 20 |
Page 21 |
Page 22 |
Page 23 |
Page 24 |
Page 25 |
Page 26 |
Page 27 |
Page 28 |
Page 29 |
Page 30 |
Page 31 |
Page 32 |
Page 33 |
Page 34 |
Page 35 |
Page 36 |
Page 37 |
Page 38 |
Page 39 |
Page 40 |
Page 41 |
Page 42 |
Page 43 |
Page 44