Kan in een onzakelijke lening aan een vennootschap van een verbonden persoon een belaste schenking besloten liggen?
Beide standpunten zijn in de berechte casus in de gesloten vaststellingsovereenkomst ingenomen, waaruit kan worden afgeleid dat hier sprake is van een proefprocedure. Zo is afgesproken dat de Inspecteur het standpunt inneemt dat in de verstrekking van de lening van € 166.670 in 2007 geacht wordt een schenking besloten te liggen van het contant gemaakte renteverschil van 10% gedurende twee jaar. Voor wat betreft het in 2008 extra uitgeleende bedrag van € 351.330 is afgesproken dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat een schenking van de hoofdsom van € 351.330 heeft plaatsgevonden onder de opschortende voorwaarde van het zich manifesteren van het debiteurenrisico, hetgeen is gebeurd in 2014 als gevolg van de volledige kwijtschelding van de hoofdsom. De Inspecteur heeft in verband hiermee in januari 2018 een aanslag schenkbelasting 2007 en een aanslag schenkbelasting 2014 opgelegd.
Rechtbank Gelderland komt niet toe aan de beoordeling van de aanslag schenkbelasting 2007, omdat de zoon daartegen te laat in bezwaar was gekomen en omdat geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat is spijtig, omdat hierdoor onbeoordeeld blijft de vraag of in 2007 sprake was van een schenking en zo ja, of de omvang van die schenking juist is bepaald. De Inspecteur is uitgegaan van een verschil van 10 % met een zakelijke rente van 16% gedurende de looptijd van twee jaar, waarna dat verschil contant is gemaakt. Niet duidelijk is of 16% de uitkomst is van het voorschrift van de Hoge Raad hoe bij een onzakelijke lening de in aanmerking te nemen rente te bepalen of dat toch een zakelijke niet-winstdelende rente van 16% kon worden bepaald, zodat sprake is van een zakelijke rente. De berekening van de Inspecteur wijkt voorts af van de voor de schenkbelasting geldende leer dat bij een lening met een looptijd van langer dan een jaar sprake is van schenking van een genotsrecht (HR 25 juni 1986). Omdat in casu de gehanteerde rente niet lager is dan de forfaitair in aanmerking te nemen rente van 6% (art. 21 lid 14 SW jo. art. 10 UB SW), zou dan geen schenking kunnen worden geconstateerd. In de literatuur wordt ook wel verdedigd dat deze wijze van bepaling van de omvang van de schenking niet van toepassing is op een onzakelijke lening en dat de schenking moet worden bepaald op het verschil tussen de hoofdsom en het bedrag dat door een derde wel uitgeleend zou worden. In de onzakelijke lening wordt dan een deel als een verkapte kapitaalverstrekking gezien. Zoals gezegd, de rechter heeft zich in deze zaak hierover (helaas) niet kunnen uitspreken.
Met betrekking tot het in 2008 aanvullend uitgeleende bedrag wordt de opschortende voorwaarde pas in 2014 vervuld, zodat voor dat jaar de aanslag schenkbelasting is opgelegd (art. 1 lid 9 SW). De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur het bestaan van de opschortende voorwaarde aannemelijk moet maken. Daarin is de Inspecteur niet geslaagd, omdat uit niets volgt dat crediteur en debiteur in feite een dergelijke voorwaarde zijn overeengekomen. Uit het feit dat bij elke lening het risico dat de hoofdsom niet wordt terugbetaald volledig bij de geldschieter ligt, volgt niet dat sprake is van een schenking onder opschortende voorwaarde van het vast komen staan dat de hoofdsom niet wordt terugbetaald. Derhalve vernietigt de Rechtbank de aanslag schenkbelasting 2014.
Rechtbank Gelderland heeft - voor zover ons bekend - met deze uitspraak als eerste (gedeeltelijk) geoordeeld over de gevolgen van een onzakelijke lening voor de schenkbelasting. Het wachten is op nadere jurisprudentie die de gevolgen van een dergelijke lening voor de schenkbelasting verduidelijkt. Tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland is hoger beroep ingesteld.
Externe bronnen
• • • • •
• • •
•
HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:3442 HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8952 HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4807 HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2735
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 februari 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1477
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3599 HR 16 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2340
Rechtbank Gelderland 6 november 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5906
Verzamelbesluit van 21 februari 2014, nr BLKB 2014/286M, Stcrt. 2014, 6643
www.pe-notariaat.nl
15
Page 1 |
Page 2 |
Page 3 |
Page 4 |
Page 5 |
Page 6 |
Page 7 |
Page 8 |
Page 9 |
Page 10 |
Page 11 |
Page 12 |
Page 13 |
Page 14 |
Page 15 |
Page 16 |
Page 17 |
Page 18 |
Page 19 |
Page 20 |
Page 21 |
Page 22 |
Page 23 |
Page 24 |
Page 25 |
Page 26 |
Page 27 |
Page 28 |
Page 29 |
Page 30 |
Page 31 |
Page 32 |
Page 33 |
Page 34 |
Page 35 |
Page 36 |
Page 37 |
Page 38 |
Page 39 |
Page 40 |
Page 41 |
Page 42 |
Page 43 |
Page 44