Defiscalisering van erfrechtelijke verkrijgingen uitgelegd
dat het moet gaan om een niet-opeisbare geldvordering op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige. Onder ‘echtgenoot’ wordt mede begrepen de geregistreerde partner (art. 2 lid 6 AWR) en de partner als bedoeld in art. 1a leden 1, 2, 3 en 4 SW (art. 5.4 lid 7 Wet IB 2001). Dit betekent dat de defiscalisering ook van toepassing is, indien sprake is van ongehuwde samenwoners die elkaars partner zijn in de zin van de Successiewet 1956. Voor toepassing van de defiscalisering hoeft de langstlevende partner niet een ouder te zijn van het kind. Voorts is de regeling ook van toepassing in de omgekeerde situatie waarin een kind door het overlijden van de echtgenoot/partner van de ouder een niet-opeisbare geldvordering verkrijgt op de ouder (art. 5.4 lid 7 Wet IB 2001). Daarnaast geldt de regeling ook als een kleinkind door plaatsvervulling erft in plaats van een vooroverleden kind (art. 5.4 lid 6 onderdeel a Wet IB 2001).
In art. 5.4 lid 1 onderdelen a tot en met d Wet IB 2001 worden achtereenvolgens vier soorten niet-opeisbare geldvorderingen onderscheiden die zijn gedefiscaliseerd, namelijk:
1. Niet-opeisbare geldvorderingen die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van de ouder. Hierbij kan worden gedacht aan niet-opeisbare vorderingen die zijn ontstaan door toepassing van een (quasi-)wettelijke verdeling of een ouderlijke boedelverdeling. Het is echter niet vereist dat de verdeling voortvloeit uit de wet of uit een testament. Als de langstlevende en de kinderen ieder voor een onverdeeld gedeelte zijn benoemd tot erfgenamen en zij alle vermogensbestanddelen van de nalatenschap toedelen aan de langstlevende, dan zijn de onderbedelingsvorderingen en overbedelingsschulden gedefiscaliseerd. Het is niet vereist dat bij de verdeling alle goederen van de nalatenschap overgaan op de langstlevende echtgenoot. Ook bij een partiële verdeling zijn de vorderingen en schulden gedefiscaliseerd.
2. Niet-opeisbare geldvorderingen die voortvloeien uit een door de langstlevende partner schuldig gebleven vergoeding voor een verkrijging krachtens legaat tegen inbreng van de waarde op grond van een testament.
3. Niet-opeisbare geldvorderingen die anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van de overleden ouder. Met deze bepaling wordt gerealiseerd dat de defiscaliseringsregeling ook geldt indien de langstlevende tot enig erfgenaam is benoemd, terwijl aan het kind een niet-opeisbaar bedrag in geld is gelegateerd. Dergelijke testamenten worden vaak opgesteld voor ongehuwde samenwoners.
4. Niet-opeisbare geldvorderingen die ontstaan door een beroep op de legitieme portie, maar die niet opeisbaar zijn op grond van art. 4:81 BW, of vanwege het feit dat de opeisbaarheid afhankelijk is van een voorwaarde of omstandigheid in de zin van art. 4:82 of 4:83 BW.
2. Met vruchtgebruik bezwaarde goederen De tweede categorie verkrijgingen krachtens erfrecht die gedefiscaliseerd kunnen zijn, betreft de met vruchtgebruik bezwaarde goederen (art. 5.4 lid 3 Wet IB 2001). Als de langstlevende het vruchtgebruik heeft van een vermogensbestanddeel en het kind krachtens erfrecht de bloot eigendom heeft verkregen, wordt het vermogensbestanddeel alleen bij de langstlevende in de heffing in box 3 betrokken. De hoofdgerechtigdheid, die bij de vruchtgebruiker berust, is gedefiscaliseerd. Deze defiscalisering geldt ook als een kleinkind een met vruchtgebruik bezwaard goed erft door plaatsvervulling in plaats van een vooroverleden kind (art. 5.4 lid 6 onderdeel a Wet IB 2001). Defiscalisering van vruchtgebruiksituaties geldt uitsluitend voor box 3-vermogen. Voor vermogen dat in box 1 of box 2 in de heffing wordt betrokken, geldt geen defiscalisering. Hierbij wordt opgemerkt dat voor een vruchtgebruik verkregen krachtens erfrecht op een woning de eigenwoningregeling kan gelden (art. 3.111 lid 1 onder b Wet IB 2001). Zie hierover het onderdeel ‘Verdieping’.
Defiscalisering voor vruchtgebruiksituaties geldt, op basis van het bepaalde in art. 5.4 lid 3 Wet IB 2001, voor de volgende goederen:
a. Goederen waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een testament van de overleden ouder of op grond van buitenlands wettelijk erfrecht. Deze bepaling geldt dus niet als de langstlevende partner en de kinderen ieder voor een onverdeeld gedeelte zijn gerechtigd tot de nalatenschap en zij de nalatenschap zodanig verdelen dat de kinderen de hoofdgerechtigden worden tot het vermogen en de langstlevende partner het vruchtgebruik van het vermogen verkrijgt;
b. Goederen waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de langstlevende als gevolg van de uitoefening van een bloot-eigendomswilsrecht in de zin van art. 4:19 of 4:21 BW;
c. Goederen waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de langstlevende partner op grond van de andere wettelijke rechten zoals bedoeld in art. 4:29 of 4:30 BW.
www.pe-notariaat.nl 25
Page 1 |
Page 2 |
Page 3 |
Page 4 |
Page 5 |
Page 6 |
Page 7 |
Page 8 |
Page 9 |
Page 10 |
Page 11 |
Page 12 |
Page 13 |
Page 14 |
Page 15 |
Page 16 |
Page 17 |
Page 18 |
Page 19 |
Page 20 |
Page 21 |
Page 22 |
Page 23 |
Page 24 |
Page 25 |
Page 26 |
Page 27 |
Page 28 |
Page 29 |
Page 30 |
Page 31 |
Page 32 |
Page 33 |
Page 34 |
Page 35 |
Page 36 |
Page 37 |
Page 38 |
Page 39 |
Page 40 |
Page 41 |
Page 42 |
Page 43 |
Page 44