PERSONEN- EN FAMILIERECHT FISCAAL
Defiscalisering van erfrechtelijke verkrijgingen uitgelegd
Als kinderen erven van hun ouders, dan is het niet ongebruikelijk dat de begiftigden het vermogen dat behoort tot de nalatenschap niet direct tot hun beschikking krijgen, maar dat zij (slechts) een niet-opeisbare vordering op de langstlevende ouder verkrijgen of dat zij een genotsrecht op de goederen van de nalatenschap ten behoeve van de langstlevende ouder moeten dulden. Om te voorkomen dat de kinderen inkomstenbelasting moeten betalen over vermogen waarover zij nog niet kunnen beschikken en waar zij geen rendement over genieten, zijn bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht voor de inkomstenbelasting gedefiscaliseerd. In dit artikel wordt de werking van de defiscaliseringsregeling uit de Wet IB 2001 besproken.
mr. R.D. (Roel) de Jong is na zijn afstuderen werkzaam geweest in de belastingadviespraktijk en het notariaat. Sinds 2019 is hij werkzaam bij FBN Juristen als notarieel en fiscaal jurist, docent en adviseur. Hij is onderdeel van de redactie van Via Juridica en hij schrijft regelmatig artikelen voor en namens FBN Juristen. Daarnaast is hij auteur van een aantal fiscale hoofdstukken in de Handboeken voor het Notariaat en commentaren in NDFR.
ONTLEEND AAN ELN 2021, NR 9 | PERSONEN- EN FAMILIERECHT FISCAAL
Op basis van de regeling die is opgenomen in art. 5.4 Wet IB 2001 worden, onder omstandigheden, niet-opeisbare geldvorderingen en met vruchtgebruik bezwaarde goederen (ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder), die door de kinderen krachtens erfrecht zijn verkregen, gedefiscaliseerd. Dit houdt in dat de geldvordering, dan wel de bloot eigendom van de goederen, voor het kind niet behoort tot diens bezittingen in box 3 (art. 5.4 lid 1 en lid 3 Wet IB 2001). Het kind hoeft hierover dus geen inkomstenbelasting te betalen. Dit heeft niet tot gevolg dat de Belastingdienst inkomstenbelasting misloopt, omdat de inkomstenbelasting die niet betaald wordt door het kind, wordt betaald door de langstlevende partner. De met de vordering van de kinderen samenhangende schuld van de langstlevende partner wordt voor de heffing van inkomstenbelasting bij de langstlevende namelijk genegeerd, zodat de schuld van de langstlevende niet in mindering komt op diens box 3-vermogen (art. 5.4 lid 2 Wet IB 2001). Ook kan de langstlevende de eventueel over de overbedelingsschuld betaalde rente niet in aftrek brengen in box 1 (art. 3.119a lid 6 sub d Wet IB 2001 en art. 3.16 lid
24
10 Wet IB 2001) of box 2 (art. 4.15 lid 2 Wet IB 2001). Als de langstlevende een vruchtgebruik heeft verkregen op goederen van de nalatenschap, worden de betreffende goederen bij de langstlevende in aanmerking genomen voor de waarde die deze zouden hebben als op de goederen geen vruchtgebruik zou zijn gevestigd (art. 5.4 lid 4 Wet IB 2001). Door de defiscalisering wordt de inkomstenbelasting dus geheven bij de persoon die het daadwerkelijk gebruik en genot van het vermogen heeft.
Voor welke verkrijgingen geldt de defiscaliseringsregeling?
De gedefiscaliseerde verkrijgingen krachtens erfrecht kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën: (1) niet-opeisbare geldvorderingen (art. 5.4 lid 1 Wet IB 2001) en (2) met vruchtgebruik bezwaarde goederen (art. 5.4 lid 3 Wet IB 2001).
1. Niet-opeisbare geldvorderingen Uit de aanhef van art. 5.4 lid 1 Wet IB 2001 blijkt allereerst
PE Notariaat 2021/3
Page 1 |
Page 2 |
Page 3 |
Page 4 |
Page 5 |
Page 6 |
Page 7 |
Page 8 |
Page 9 |
Page 10 |
Page 11 |
Page 12 |
Page 13 |
Page 14 |
Page 15 |
Page 16 |
Page 17 |
Page 18 |
Page 19 |
Page 20 |
Page 21 |
Page 22 |
Page 23 |
Page 24 |
Page 25 |
Page 26 |
Page 27 |
Page 28 |
Page 29 |
Page 30 |
Page 31 |
Page 32 |
Page 33 |
Page 34 |
Page 35 |
Page 36 |
Page 37 |
Page 38 |
Page 39 |
Page 40 |
Page 41 |
Page 42 |
Page 43 |
Page 44