search.noResults

search.searching

saml.title
dataCollection.invalidEmail
note.createNoteMessage

search.noResults

search.searching

orderForm.title

orderForm.productCode
orderForm.description
orderForm.quantity
orderForm.itemPrice
orderForm.price
orderForm.totalPrice
orderForm.deliveryDetails.billingAddress
orderForm.deliveryDetails.deliveryAddress
orderForm.noItems
Het finaal verrekenbeding nader beschouwd: art. 11 SW en een beetje art. 10 SW


Fiscale duiding van de varianten


Nu het fiscale kader duidelijk is, kunnen de verschillende varianten fiscaal worden geduid.


Verplicht eenzijdig verrekenbeding Hiervan is sprake indien bij het als eerste overlijden van een met naam genoemde echtgenoot wordt verrekend als waren de echtgenoten in gemeenschap van goederen gehuwd. Een dergelijk beding valt volgens de Hoge Raad (9 mei 1984, nr. 22.049, BNB 1984/210, V-N 1984/1245) onder het bereik van art. 11 lid 3 SW. Naar het oordeel van de Hoge Raad is bij een verplicht eenzijdig verrekenbeding sprake van een schuldigerkenning onder voorwaarde van overleven.


Facultatief eenzijdig verrekenbeding Anders dan bij een verplicht eenzijdig verrekenbeding heeft bij een facultatief eenzijdig verrekenbeding de met naam genoemde echtgenoot bij het overlijden van de andere echtgenoot de keuze tot verrekening van de vermogens. Hiervoor zal de langstlevende echtgenoot kiezen als hij of zij de ‘arme’ is van de twee. Dan vloeit immers via het verrekenbeding vermogen van de overleden echtgenoot naar de langstlevende echtgenoot.


Een dergelijk verrekenbeding wordt aangemerkt als een schuldigerkenning onder de voorwaarde van overleving van die niet met naam genoemde echtgenoot. Als die echtgenoot (de langstlevende) een beroep doet op de verrekening, dan wordt datgene wat daardoor wordt verkregen belast via art. 11 lid 3 SW.


Echtgenoten kunnen in hun


huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding opnemen en hebben daarbij grote vrijheid wat betreft de invulling


Verplicht wederkerig verrekenbeding In dit geval vindt een verrekening altijd plaats, ongeacht wie van de echtgenoten als eerste komt te overlijden. Dit is het meest gebruikelijke finaal verrekenbeding. Met betrekking tot een dergelijke verrekenbeding heeft de Hoge Raad (27 juni 1990, nr. 26.596, BNB 1990/255, V-N 1990/2829) geoordeeld: ‘Nu sprake is van een wederkerige en zonder voorbehoud aangegane verrekenverplichting, in economisch opzicht overeenstemmende met de algehele gemeenschap van goederen, dient voor de vraag of successierecht is verschuldigd, het huwelijksgoederenregime tussen erflater en belanghebbende met de algehele gemeenschap van goederen te worden gelijkgesteld.’ Hierdoor is naar het oordeel van de Hoge Raad art. 11 lid 3 SW niet van toepassing. Wel kan art. 11 lid 4 SW van toepassing zijn, als wordt afgeweken van een verrekening bij helfte. Op dit punt wijkt het verplicht wederkerig finaal verrekenbeding af van een huwelijksgoederengemeenschap. Als echtgenoten niet in gelijke mate gerechtigd zijn tot de huwelijksgoederengemeenschap, leidt dat niet tot heffing van erfbelasting over hetgeen meer wordt verkregen. Art. 11 lid 4 SW is dan niet van toepassing, omdat de gerechtigdheid niet afhankelijk is van het overlijden.


Facultatief wederkerig verrekenbeding In deze laatste variant, kan de langstlevende echtgenoot kiezen om al dan niet tot verrekening over te gaan. Hierbij is niet relevant wie van de echtgenoten als eerste komt te overlijden. Ook in dit geval zal de langstlevende slechts kiezen voor afrekening als de eerststervende de ‘rijkere’ was.


Net als bij een facultatief eenzijdig verrekenbeding wordt bij een facultatief wederkerig verrekenbeding aangenomen dat dit onder art. 11 lid 3 SW valt, doordat sprake is van een schuldigerkenning onder de voorwaarde van overleving. Alleen bij overlijden kan de langstlevende echtgenoot een beroep doen op het verrekenbeding.


Als in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat de verrekening ook gedurende het bestaan van het huwelijk kan plaatsvinden, valt de verkrijging niet onder art. 11 lid 3 SW, omdat de verkrijging dan niet alleen afhankelijk is van het overlijden (HR 16 maart 1994, nr. 29.672, BNB 1994/180, V-N 1994/1163). In de literatuur wordt aangenomen dat in die situatie om dezelfde reden ook art. 11 lid 4 SW niet van toepassing is (I.J.F.A. van Vijfeijken, ‘Fictieve verkrijgingen in de Successiewet 1956’ (Fiscale monografieën, deel 100), Deventer: Kluwer 2013, par. 10.4.2. en W.R. Kooiman, ‘Schenking tussen echtgenoten’, NTFR-B 2018/25. Anders Verstraaten ‘De Nederlandse successiebelastingen’, Arnhem: Gouda Quint 1999 (zevende herziene druk) nr. 6.3).


fbn.nl/pe-notariaat


35


Page 1  |  Page 2  |  Page 3  |  Page 4  |  Page 5  |  Page 6  |  Page 7  |  Page 8  |  Page 9  |  Page 10  |  Page 11  |  Page 12  |  Page 13  |  Page 14  |  Page 15  |  Page 16  |  Page 17  |  Page 18  |  Page 19  |  Page 20  |  Page 21  |  Page 22  |  Page 23  |  Page 24  |  Page 25  |  Page 26  |  Page 27  |  Page 28  |  Page 29  |  Page 30  |  Page 31  |  Page 32  |  Page 33  |  Page 34  |  Page 35  |  Page 36  |  Page 37  |  Page 38  |  Page 39  |  Page 40