Sommige ouders hadden haar angstig bekeken, anderen stom- verbaasd. De kinderen hadden gelachen, geroepen en gewezen, wilden haar aanraken en met haar spelen. De arts draait zich weg van het venster. ‘Wat wilt u dat ik doe?’ ‘Zorgen dat dit … overgaat?’ Ze gebaart met beide handen naar zichzelf. Alsof er enige twijfel zou bestaan om wie het hier gaat en wat eraan scheelt. In de hoek van de spreekkamer staat een spiegel, waarin ze de hele tijd vanuit haar
ooghoeken zichzelf bekijkt. Ze kan het niet laten. Ze is een bezienswaardig- heid, ook voor zichzelf. Haar huisarts gaat weer achter zijn bureau zitten, pakt de telefoon en belt zijn assistente. Met zachte doch dwingende stem gebiedt hij haar alle afspraken voor die ochtend te verzetten en de mensen naar huis te sturen. ‘Zeg maar dat ik naar een spoedgeval ben geroepen, of dat ik zelf ziek ben geworden. En geen telefoon. Dank je wel, Aïsha.’ Hij legt de hoorn neer, kijkt op het beeldscherm van zijn computer en